Over dit kortverhaal valt heel weinig te vertellen. Het is gebaseerd op een droom die ik had. Een enge droom.
En het werd eerder gepubliceerd in Weirdos Jaargang 21 nr. 3, September 2008.
Rauw
We waren dringend aan vervanging toe, al hadden we dat zelf niet door. De match was gespeeld, de bal was rond en elk nadeel was zijn voordeel kwijt. De verlengingen waren talrijk geweest en met strafschoppen losten we ook niets op. De meeste supporters hadden reeds deemoedig het stadium verlaten richting kater en de viskes van moeder.
Toch zouden we nog naar een “Rave” gaan. Een “rave”. Op een autokerkhof. De originele plaatsen raakten blijkbaar uitgeput. Geen van ons beiden had daar zin in maar we moesten toch iets doen met onze tijd? Zoals gewoonlijk liep ik al lang op voorhand te klagen. Over wat voor volk er daar zou rondlopen en wat ze allemaal in hun haar zouden smeren, door hun neusvleugels zouden jagen en op de rommelmarkt zouden aanschaffen om zich mee te tooien zodat ze binnen hun subcultuur uniek zouden lijken, over wat zij zou aantrekken en of dat al dan niet te sexy was en over hoe uitgeput ik wel was door mijn vele werken, wakker liggen en weeklagen.
Zij deed er wijselijk het zwijgen toe.
Toen we later richting doel fietsten, zij te sexy en ik te moe, staarde ik naar haar lichtjes bezwete rug. Ondanks alles was dat een bloedmooie rug. Een bruine rug getooid met spiertjes en blonde haartjes en golven en welvingen waarop het zalig surfen was met blote bast of hand.
We waren lang geleden al uiteengedreven. Schipbreukelingen op een vlot apart. Als het paste riepen we nog wel eens iets naar elkaar, meestal met overslaande stem of met het zilte nat in mond en ogen, maar doorgaans droegen onze stemmen niet ver genoeg.
Alles wat de mix verlangde had de houdbaarheidsdatum overschreden, was afwezig of door en door verrot: vertrouwen, bloed, aandacht, geloof, naïviteit en trouw en dansen door straten met vlaggen en wimpels en een lach als blote meisjesborsten… Water toevoegen, stevig schudden en dan klaar. Lekker bij de pubertijd of gewoon voor even tussendoor.
Daar aangekomen speurde zij het feestterrein af naar een vriendin van haar, die ons uitgenodigd had en ik naar lekkere navels en dreadlockers die te gulzig naar haar geiloogden.
De vriendin werd gevonden, de dans werd ingezet en ik stond laatdunkend aan een toog van autobanden geleund naar de “ravende” massa te kijken.
Er was niet echt een vinger te leggen op hoe we de rand van onze afgrond bereikt hadden. Ze voelde zich slecht, tsjah: wie niet? Kruidentuiltjes, cursussen, bloesemtherapie en gehakketak brachten geen soelaas en dat ik daar op den duur de draak mee stak zal ook niet veel geholpen hebben. Ondertussen was ik als een bange wezel mijn werk ingevlucht, een duister, knus en eenzaam holletje. Ik beet naar ieder die me te dicht naderde. Ik bleef steeds meer hangen buitenshuis en zij werd achterdochtiger, ik braakte steeds meer woordenvloed en zij kroop verder in haar schulp.
Ze danste nu en leek zich te amuseren. Ik dronk en leek nuchter te blijven. Haar voeten, die ik vroeger ongeveer elke avond liefdevol en met volle goesting gemasseerd had flitsten en zweefden over de modderpoel die in dit universum een dansvloer was.
Wanneer ik nu thuis, terwijl tot vervelens toe weer één of ander koppel met serieuze relatieproblemen op het scherm voorbijflitste, haar voeten beetnam voelde ik een huivering door haar heen trekken die zich vervolgens voortplantte naar mijn ruggengraat.
“Ik moest dat niet doen als ik niet wilde hoor.”
Dat wist ik, maar ik wilde, als halfslachtig vredesgebaar, als zoenoffer. Nekharen gingen rechtstaan en onze geesten dwarrelden alle kanten op.
“Waarom doet hij dit nu weer?”
“Waarom is ze zo verkrampt? Ik doe toch mijn best?”
“Hij zal nu toch straks niet willen neuken hé?”
“Ik zal haar toch straks mogen neuken hé?”
En ondertussen zagen we niet dat het koppel op tv kussend en huilend van geluk in elkaars armen viel.
Ik weet niet precies waarom de ruzie begon, waarschijnlijk om niets: een verspreking of een verkeerde blik of niet lang genoeg gekeken of te lang geweken van mijn zijde, maar ruzie kwam er. En dit was een kanjer, de uiteindelijke uitbarsting, de Vesuvius kon er een puntje aan zuigen.
Er werd geroepen en met glazen gesmeten en ik moest uiteindelijk onder dwang verwijderd worden. En zij bleef staan. Ze sleurden mij hardhandig naar buiten, en zij bleef staan. Ik probeerde nog iets te roepen maar de patjoeli-walm die rond mijn agressors hing benam me de adem en zij bleef staan. Zij bleef staan en riep: “Ik wil je nooit meer zien!” Pfff, loos gedreig.
Eenmaal buiten de omheining van het kerkhof jankte ik wat om mijn eigen zieligheid, piste vloekend op mijn broek, kotste de laatste vier gin-tonics uit, besloot mijn waardigheid te behouden en ging naar huis.
Gelukkig hadden we nog niet aan samenwonen gedacht.
Dagen passeerden. Mijn toestand schommelde tussen kritisch en euforisch. Eindelijk kon ik andere wijven versieren en al doen wat mijn hartje maar begeerde, maar mijn bed rook nog zo hard naar haar. Lekker. Ik waste de geur weg met tranen.
Wat een trut en wat een lef en wat een gemis: haar zacht optimisme. Haar ogen branden gaten in mijn lijf van op het bureaublad van mijn computer en hoera wat een feest die dagen.
Maar geen teken van leven. Geen sms of brief of vredesduif. Geen onderdanig gebogen hoofd en tranen en make-up-sex. En ik had mijn trots verdomme! Als zij niets liet weten dan zou ik dat zeker vertikken. Foert en gedaan en zand erover.
We zagen niets meer van elkaar buiten de brokken die we gemaakt hadden. Ik stopte al haar spullen in een doos en verstuurde die naar haar. Op een doos van haar moest ik niet wachten want ik was doorgaans liever gestorven dan bij haar thuis te slapen, leven of lummelen.
Onze vriendenkringen waren strikt gescheiden geweest, onze ouders kenden elkaar niet en we woonden in aparte steden. We zouden dus moeite moeten doen om, indien gewenst, elkaar tegen het lijf te lopen.
We hadden mekaar vakkundig uit ons leven weggesneden. Waren wij heelmeesters, men kon ons geen stinkende wonden verwijten.
En dan na maanden van denken en analyseren, het vergelijken van andere meisjes met haar en gemis en geilen op foto’s van lang geleden: me afgevraagd op enkele onbewaakte momenten of ik toch niet misschien een heel klein beetje fout was geweest? Twijfels als korte drank en spijt als de dronkenschap die vervolgens plots over je nederdaalt.
Hoe zou het met haar zijn? Is ze gelukkig? Heeft ze al een ander geneukt? En gepijpt? En kan hij even goed beffen als ik? Mist ze me? Heeft ze me vergeven of kan ze mij niet vergeten? Luistert ze nog naar de liedjes die ik voor haar op cd brandde?
En dan door zelfreflectie en reflectie van anderen over mijn zelfreflectie barstte het besef in mij open: ik had wat meer mijn best mogen doen. Ik had geduldiger moeten zijn, stoïcijnser en begripvoller. Ik was een eikel. Regelrecht en onvoorwaardelijk.
Ik begon naar telefoonnummers in mijn gsm te staren, die van haar maar ook die van vrienden van haar die ik min of meer kende, maar bellen deed ik niet. Ik begon uit te gaan in cafés waar zij vroeger kwam in de hoop tegen haar lijf op te kunnen lopen. Ik zorgde ervoor om steeds iemand bij me te hebben om niet te onnozel over te komen. Niets bracht op.
Tot op een avond die vriendin van haar over me heen walste in een café in de stad waar zij doorgaans uitging. Nog voor ik haar gezien had kwam ze al op mij afgestormd, vuur in de blik en peper in het gat. Ze begon me zo hard uit te schelden dat er op mijn huid algauw geen plaats meer was. Of ik nu content was? En of ik wel met mezelf kon leven of in de spiegel op mijn eigen bakkes kijken. En was ik trots op mezelf?
Ok, ik was in de fout gegaan maar om zo’n stortbad van bagger over me heen te krijgen moest ik toch minstens een kleine genocide aangewakkerd hebben. Ik keek de vriendin onbegrijpend aan.
“Euhm, weet je soms waar ze is?”
“Dat zouden we juist aan jou moeten vragen. Wat heb je de politie verteld?”
Ik wist niet meer waar ik het had. De politie? Ik werd een beetje bot van zenuwachtigheid.
“Zeg mens, waar heb je het over!”
“Dat ze weg is! Verdwenen! Ze hebben bijna iedereen die op de rave was ondervraagd!”
Ik voelde wat ijsblokjes klingelen rond mijn hartstreek.
“Verdwenen? Wanneer?”
“Na die rave, waar jij jezelf zo belachelijk gemaakt hebt!”
Ze zag mijn verblufte uitdrukking en begon wat te kalmeren. Sinds die rave had niemand haar nog gezien! Vijf maanden geleden al! Mijn gedachten fladderden alle kanten op maar een iets mildere vraag bracht me terug tot huidige zaken.
“Je weet blijkbaar echt van niets?”
Ik wist echt van niets maar begon wel al in oude gewoontes te vervallen. Hoewel ik wist dat ik me inderdaad als een beunhaas had gedragen begon ik toch mijn gedrag te minimaliseren.
“Ik mezelf belachelijk gemaakt? En zij dan?”
De vriendin keek me even aan met een blik vol ongeloof, mengde daar wat walging en medelijden doorheen en keerde zich toen van me af om zonder boe of ba het café te verlaten.
Ik stond paf. Mijn meisje was verdwenen. Vermist. Verschwunden.
Was ik dan niet verdachte nummer 1? Zou ik geseind staan? Ik besloot me aan te melden bij de politie. Ik begon er op te hopen dat ze me echt wilden ondervragen, dat ze me zouden verdenken. Ik zag het al voor me: onschuldig in de bak! Daarmee kon ik heel wat aandacht en zelfmedelijden genereren. Ik wou gestraft worden, me wentelen in mijn drama en nadien als een gelouterd en nieuw mens weer de bühne opstappen.
“Lotte Christeyns, zegt u? Die vind ik hier nergens terug Meneer. Weet u zeker dat ze hier ingeschreven staat?”
“100 Procent zeker, ze zou 5 maanden geleden als vermist moeten opgegeven zijn. Ik ben één van de laatsten die haar gezien heeft. Jullie zouden me toch op zijn minst moeten komen ondervragen zijn?”
De agent achter de balie kauwde nadenkend op zijn snor en wreef over zijn dikke pens.
“Als ze niet in de computer staat bestaat ze niet Meneer.”
Twee minuten later stond ik weer op straat. Ik kon desgewenst een brief schrijven naar het ministerie maar op het politiebureau zelf konden ze me niet meer verder helpen. En ze hadden werk te doen.
Naar haar ouders dorst ik niet te gaan, daarvoor voelde ik me te onzeker en te schuldig. Ik begon dus maar wat rond te dwalen in de stad op zoek naar kennissen van haar, aanwijzingen en een roes die de orkaan in mijn hoofd kon sussen.
Ik ving overal bot. De weinige mensen die ik trof en die haar gekend hadden maakten me niets wijzer. Enkel op het vlak van die roes slaagde ik er in een indrukwekkende vooruitgang te boeken.
Ik besloot naar het autokerkhof te gaan waar we elkaar het laatst gezien hadden. Niet omdat ik dacht dat ik daar Columbo-gewijs wat clous bij elkaar zou sprokkelen die de flikken over het hoofd hadden gezien, eerder uit een misplaatste nood aan zelfkwelling. Ik wou daar wat op een wrak gaan zitten, naar de maan kijken en me zielig en onbegrepen voelen. Net nu ik tot inzicht was gekomen dat zij mijn grote liefde was en ik alles voor haar zou doen, net nu ik, de arme zondaar, tot inkeer was gekomen, net nu was ze verdwenen. Ach en wee!
Ik strompelde al een beetje en was niet ver meer van het kerkhof toen ik een gerucht hoorde linksachter me. Een soort gesmoord gebrabbel dat een volwassene zou voortbrengen in het geval hij nooit een taal aangeleerd zou gekregen hebben. Ik draaide me met een ruk om en zag een zwerm gekleurde neonlichtjes uitbundig twinkelen. Vervaarlijk zwaaiend doorkruisten ze de nachtlucht terwijl ik als gehypnotiseerd toekeek.
Ik hoorde een gerucht als van knisperende vershoudfolie aan de andere kant van de straat. Om mijn as tollend zag ik een soortgelijke troep lichtjes naderen. Ik dacht aan van die monstervissen in de diepste diepten van de oceaan met zo’n neonlampje op een kopstengel om nietsvermoedende visjes hun bek in te lokken.
Lichte paniek begon zich van me meester te maken. Ik tuurde het duister in en zag steeds meer lichtjes opduiken. Ik was omsingeld! Het gebrabbel begon luider te worden.
Achter elk lichtgroepje, kon ik nu ontwaren, tekende zich een silhouet af. Als zombies schuifelden ze op me toe: in de ene hand een verlepte bos bloemen en in de andere wat balpennen die flikkeren als je ze ergens tegenaan tikt.
“Sir, a flower for the lady?”
Ze begonnen reikhalzend hun armen naar me uit te steken, kwijl droop uit hun mondhoeken en als kolen brandende ogen staken schril af tegen hun bruine huid.
Mijn angst was te snijden en meer uit blind levensbehoud dan uit moedigheid gaf ik één van mijn belagers een ferme stamp. De man tuimelde achterover en bezorgde ons een vuurwerk van bloemblaadjes en naar alle kanten gekatapulteerde neongadgets.
Mijn benen schoten in eerste. Uit de kelen van de kwelgeesten steeg een bloedstollend gehuil op maar ze leken me niet te volgen. Ik liep zo hard ik kon, twee straten verder, het kerkhof op, enkele stapels auto-onderdelen voorbij en toen recht tegen een laaghangend stuk Audi aan.
Wakker worden deed pijn. De geur kwam eerst: motorolie. Ik moest kokhalzen van de drank en de lichte hersenschudding die ik ongetwijfeld had opgelopen.
Toen ik genoeg fut bij elkaar had geschraapt om mijn ogen te openen had ik nog niet goed door waar ik me bevond. Veel ijzer en metaal en, godverdomme, twee koplampen die op me afkwamen! Ik sprong recht in een halfslachtige poging de auto die me zeker zou rammen te ontwijken. Ik vond echter mijn evenwicht niet meteen en ging lamlendig weer tegen het canvas. Het besef kwam traag dat de koplampen niet op me afkwamen maar aan het plafond bevestigd waren. Het plafond van de trekker van een vrachtwagen.
De trekker was ingericht als woonst: alles was gemaakt van auto-onderdelen. Er was een spiegel samengesteld uit achteruitkijkspiegels en een bed van uit wrakken gesloopte zetels. In de hoek stond een motor waaraan een kachelpijp was vastgemaakt die uitlaatgassen naar buiten moest leidden als de bewoner de motor deed draaien. Bovenop de motor was wat plaatijzer bevestigd dat, aan de vetvlekken te zien, gebruikt werd als kookplaat. Er was ook een systeem van waterbuizen aan bevestigd dat negen op tien keer dienst deed als verwarmingssysteem. Ingenieus allemaal maar wat een hels kabaal moest er heersen als dit MacGyver-esque hoogstandje in gang werd gestoken?
In een andere hoek stond een stapel autobanden die leek op mislukte zetel.
“Wakker?”
Ik herkende de stem meteen. Ze stond in de deuropening achteraan. Maanlicht scheen achter haar langs dus ik ontwaarde enkel de vorm van haar lichaam. Toen ze de ruimte binnenstapte viel mijn broek af van verbazing.
Ze was gekleed alsof ze in de laatste vijf maanden het kerkhof niet meer had verlaten. Haar schoenen waren afgeleefd en met repen stof van het topje dat ze droeg in de nacht van haar verdwijning rond haar voetzolen gebonden. Van haar rokje schoot ook niet veel meer over. Ze was vrijwel naakt onder een poncho die ze bijeen had genaaid met stukken stof van autozetels. Rond haar nek droeg ze een halssnoer van moeren en haar lange haar werd uit haar ogen gehouden met een moersleutel, zoals negers wel eens met een bot durven doen. Op haar gezicht: vegen motorolie en hier en daar een schram.
Ik staarde naar haar perfecte borstjes die bij bepaalde bewegingen even kwamen piepen en wist niet wat zeggen totdat de woorden me als vanzelf over de lippen stroomden. Een vloedgolf van vragen die al gauw uitmondde in een rivier van verwijten.
Ze besefte niet wat ze de mensen rondom haar aandeed zeker? Iedereen was zo bezorgd geweest om haar. Ik had maanden aan een stuk in zak en as gezeten en op zoek geweest naar haar zoals het een echte held betaamd. (een klein leugentje om bestwil)
Ze liep onverstoorbaar naar haar gebricoleerde motorkeuken en plofte een dikke rat op het aanrecht. Even was ik uit het lood geslagen: ik vroeg me af of dit haar avondeten zou kunnen zijn. Al snel ging ik onverdroten door. Ik dacht haar zoals vroeger met een muur van woorden murw te slaan. Ze zou wel zwichten, ze wou wel breken. Ze bleef echter incommunicado, haalde een glasscherf boven en sneed de buik van de rat open.
Ik schakelde over van preken naar zalven om vervolgens te smeken. Het draaide al lang niet meer om ik die haar terug wou omdat ik van haar hield, eerder om ik die haar terug moest hebben omdat ik anders gezichtsverlies leed.
Ze stroopte de rat vakkundig en keek me af en toe aan met een lege blik. Ik zat bijna op mijn knieën, was er in geslaagd wat tranen door mijn traankanalen te persen en begon verder te hammeren en zagen.
Ik zag haar zo graag, had zo goed voor haar gezorgd. Niemand kon dat toch evenaren? Dacht ze iemand beter te kunnen vinden misschien?
Met een ruk keek ze op.
“Neen, dat niet.”
Ik hoorde mijn hart juichen want in tegenstelling tot wat de waarheid was dacht ik nog steeds oprecht van haar te houden.
“Ik wil niemand meer en daar heb jij voor gezorgd.”
Ze rukte het hart van de rat er in één soepele beweging uit.
Ik bestudeerde haar gezicht, ze wendde haar blik niet af. Ze keek me gedecideerd aan en ijskoud.
“Weg.”
Ik probeerde nog eenmaal om haar te overtuigen maar geloofde er zelf niet meer in. Ik liep op haar toe en gaf haar een kus op het voorhoofd. Vreemd genoeg stond ze dat toe. Ze smaakte naar zweet en rubber. Ik keek niet meer naar haar borsten.
Voor ik de trekker verliet gunde ik mezelf nog één blik op haar. Ze kauwde op het rauwe hart van de rat. Ze zag er wondermooi uit en sterker dan ik ooit zou worden.
Ik heb nooit iemand verteld waar ze zich bevind, ook al zouden ze me geloven. Ik ben bij een ander nu. Een ander waarvoor ik echt veranderd ben. Een ander waarvoor ik kan zijn wie ik moet zijn. Iets dat ik nooit zou kunnen zonder aanschouwd te hebben wat mijn karakter teweeg kan brengen. Op zich moet ik haar dankbaar zijn dat ze me afgewezen heeft.
’s Nachts word ik wakker van elke wagen die onder mijn slaapkamerraam passeert.